Studies in Colour – I
Ik ben al jaren lichtelijk gefascineerd door de kleur oranje op schilderijen. Er zijn ernstiger afwijkingen denkbaar en misschien komt het wel doordat deze tint zo’n belangrijke rol speelt in het werk van de Italiaanse schilder-graficus Giorgio Morandi (1890-1964). Ik kom over hem nog wel te spreken en voor nu volstaat dat je blik op Morandi’s schilderijen vaak door een vleugje oranje wordt geleid – of afgeleid, iets wat in feite op hetzelfde neerkomt, want afleiden is bij een schilder natuurlijk ook leiden. (Een beetje schilder doet op zijn schilderijen niks ‘zomaar’. Althans niet in theorie, en afgezien van bepaalde artistieke opvattingen waarbij eerder met toeval dan vanuit een gerichte keuze gewerkt wordt. Dus als ergens een kleur voorkomt, dan ‘hoort’ die daar ook, tenzij de schilder toevallig net stomdronken of anderszins beneveld was, iets wat bij mijn weten bij de monomane Morandi zelden het geval was.)

Hoe dan ook, laatst was ik op bezoek bij een vriend aan de oostelijke rand van de Peel, in Vortum-Mullem om precies te zijn, en daar kwam ik de kleur weer tegen. Het dorp Vortum-Mullem – of ‘Vortum’ zoals het in de volksmond heet – is een gehucht met een kerk en een school zoals er in die contreien veel voorkomen en het ligt als een verdoolde ets van Rembrandt tussen de landerijen en langs de rustiek voortkabbelende Maas, een paar kilometer van de stuw van Sambeek en niet eens zo ver van het America waar de roemruchte band Rowwen Hèze sinds jaar en dag de roots van de streek bezingt.
Vroeger, en dan heb ik het over de jaren zestig, gingen we in Vortum met carnaval naar het paardenrennen kijken, te voet vanuit mijn middelbare-schooldorp en nadat we die maandagochtend eerst nog door een heraut te paard waren gewekt, veel te vroeg natuurlijk en veel te luidruchtig, en ik herinner me dat volksfeest ‘op ’t Vortums veld’ nog goed. Al is het beeld nog steeds grotendeels zwart-wit. Flapperende Floris-hoeven tussen de besneeuwde velden en ‘veul minse’ langs de zwarte slingerweg die her en der met zand bestrooid was; iemand die snel nog de spekgladde glinsterstenen overstak en met brede armgebaren uitgleed nu het nog kon; bezorgde moeders met ‘de jongste’ aan de hand en juichende vaders met de andere kinderen ‘aachter ’t tôw’ of achter het wiebelhek, want klepperdeklep, klepperdeklep, ginds kwamen ze al aan, met Gerritje Kusters of Nol Schrijen voorop, dat kon je van hieruit niet zien, en ja, ‘Dor kómme ze!!… Verdomme, wa gôn ze hard!… Kom op Nölleke, ge gôt winne!’ – en vlak voor Vortum lag de eindstreep.

Wie de finale won werd ‘Koning van de Metworst’ – en na drie keer ‘Keizer’, want onderscheid moet er zijn – en de winnaar kreeg twee witbroden, een varkenskop, twee vaten bier en een metworst van bijna vijf meter (= 7 el, ‘Kunde gij ’m efkes noamèten, Gradje?’). Maar dat alles was natuurlijk peanuts bij de eer en aldus was ooit bepaald door ene freule Aleida die hier tussen Sambeek en Vortum midden 18e eeuw tijdens een noodweer van de weg moet zijn geraakt en met haar koets in de drassige bodem is komen vast te zitten. Ze werd door een paar jongelingen uit mijn latere middelbare-schooldorp gered en dus werd de boerderij ter plekke, die trouwens ook van Aleida was, met dit jaarlijks corvee belast en vindt dit volksfeest, dat volgens sommigen veel ouder want van heidense oorsprong is, nog telkenjare plaats.
Afijn, in deze heerlijk historische contreien runt H. nu dus zijn tuin, aan de andere kant van het dorp en na een leven vol vermeende dwaalwegen die inmiddels hun nut ruimschoots bewezen hebben en van alle spijt ontdaan zijn. (H.’s vrouw is Française en het zou me niet verbazen als in huize W. nog regelmatig Édith Piaf wordt gedraaid). Tussen de provinciale weg en een belendende kabbelbeek leeft H. hier nu al vele jaren van zijn groente-abonnementen en ik begeleid hem bij zijn roman. ‘Jij elke week je pakket met zelf geplukte groenten en ik schrijf mijn boek,’ die constructie is het ongeveer, en we drinken daartoe op gezette tijden een biertje op het terras of de boevenverdieping van dezelfde Nijmeegse Commanderie van Sint Jan waar ik ooit mijn eerste Morandi-tentoonstelling zag, slenteren wat door de stad met de Boogbrug, nemen een kijkje op Het Valkhof en gaan daarna bijvoorbeeld nog wat biljarten en eten bij Café Huismans, het etablissement aan de Sint Jacobslaan dat ik nog van mijn studententijd ken en waar ze nog altijd vier biljarts hebben staan. En o ja, onderwijl praten we elkaar dan nog lichtelijk bij over de conceptie van H.’s boek, de finesses van het driebandenspel en zoiets onbenulligs als het leven in het algemeen.
Afijn, laatst ging ik dus weer ’s bij hem op bezoek, samen met een vriend die al een roman heeft gepubliceerd, en de tuin lag er ook nu weer florissant bij, niet ver van dezelfde weg waar ooit de freule etc. en vlak achter een rustieke boerderij waar nu de witte lakens wapperend buiten hingen.
We kletsten wat bij aan de lange tafel onder de blauwgroene wuifbomen, smeerden stevige hompen bruinbrood met hummus en marmelade, aten kaas en dronken wijn, en na de rondleiding waarbij ik me andermaal verbaasde over de diversiteit aan plantengroei op H.’s zes wisselpercelen, lagen ze daar opeens bij de ingang, zomaar op het groene gras tegenover het verlopen schuurtje met de tuinspullen: de oranje pompoenen.

Ze waren me bij het betreden van de tuin kennelijk ontgaan en het waren niet van die reuzen die meteen een gat in je houten keukenvloer slaan als je ze per ongeluk ’s laat vallen, maar van die kleine, ingetogen varianten, en hun oranje kleurenpracht sprak me onmiddellijk aan.
Ik maakte er met mijn iPhone een foto van, vergat ze bijna in de trein terug naar Amsterdam, maar eenmaal thuis gebeurde er iets geks. Ik downloadde de foto op de iMac, zette ’m groot op het scherm en had op de een of andere manier het gevoel dat ik wat langer moest kijken. En opeens zag ik het: de oranje bolletjes leken via hun steeltjes met elkaar te praten.
Het was nog ruim voor de coronacrisis, dus van een gesublimeerde hang naar intermenselijk contact kon amper sprake zijn, en probeer het zelf maar: download de foto, zet ’m zo groot mogelijk op je scherm en kijk. Het worden er bovendien steeds meer, deze deelnemers aan dit rondetafelgesprek-zonder-tafel, en op een gegeven moment ontdek je zelfs routes waarlangs hun dorpspompnieuws zich via hun steeltjes verspreidt – eerst nog louter visueel en daarna zacht fluisterend.
Wat ze zo druk bepraten? Geen idee. Dat ‘hun H.’ dit jaar de Metworst heeft gewonnen? Kan niet, want daaraan mogen alleen vrijgezellen meedoen die in mijn middelbare-schooldorp geboren en getogen zijn, twee van de deelname-eisen van freule Aleida met de modderzooltjes waaraan nog steeds strikt de hand wordt gehouden en waaraan H. niet voldoet.
Afijn, ik heb ze ‘Talking Heads’ gedoopt, deze druk klessebessende pompoen-mannetjes en -vrouwtjes van H.’s vruchtbare Brabantse bodem, en ik vermoed dat ze prima zouden gedijen op een prentbriefkaart met oranje mummelgroet. Niet zo subtiel oranje misschien als op een schilderij van Morandi, maar wel met een knus soort fluisternabijheid die voor ons, gemankeerde coronapassanten van het eerste uur, nog wel even onbereikbaar zal blijven.