Agfa Box

Moet je goed kunnen fotograferen om mooie foto’s te maken? Misschien wel, al kom je met de juiste blik ook een heel eind. En moet je een geavanceerde camera hebben om technisch goede foto’s te maken? Ook dat zal ongetwijfeld helpen. Mijn vader was in elk geval nog van de tijd van de Agfa Box, een uiterst bescheiden maar destijds enorm populaire camera.

Het was zijn eerste ‘toestel’, het principe van opvallend licht en een daarop reagerende emulsie werd er vrij elementair in toegepast, en bij goed licht leverde dat best aardige foto’s op. Verder bood de Agfa Box weinig extra’s. Er gingen 12 foto’s op een rolletje, bij een portret hield je het toestel recht (‘staand’) en bij een landschapsopname op zijn zij (‘liggend’), en dat was het wel zo ongeveer. Als iedereen stilstond duwde je een hendeltje aan de zijkant naar beneden, en als je vervolgens een klik hoorde, wist je dat de opname gemaakt was. Gelukt was een ander chapiter. Dat bleek pas achteraf, als mijn vader bij de fotograaf in het belendende dorp de afdrukken ophaalde.

Soms ging ik dan met hem mee, hij op de grote fiets en ik op de kleine, en voorafgaand aan dat altijd weer spannende moment vertelde hij dan dat er ter plekke nog van alles kon zijn misgegaan. Zo kon iemand op de foto ‘bewogen’ hebben, een relatief bescheiden vergrijp dat je niet echt hoefde te biechten. Of  het toestel kon ‘gelekt’ hebben. Dat was al wat ernstiger, want daardoor kon het hele rolletje waardeloos zijn geworden. Bovendien moest mijn vader na elke opname het rolletje zelf handmatig doordraaien, want het toestel kon al niet veel, maar dat helemaal niet. Anders kreeg je Tante Bep langs de pas geopende snelweg en de ingang van De Efteling over elkaar heen, en dat was niet de bedoeling.

Afijn, ik heb het hier nog staan, dat eerste toestel van mijn vader. Samen met een verzameling foto’s die hij er eind jaren veertig, begin jaren vijftig mee heeft gemaakt. (Later kocht hij een Agfa Click, maar daar kleeft naar mijn gevoel al veel minder romantiek want meer knopjeswerk aan.) De afdrukken zijn jammer genoeg piepklein, zwart-wit en met een vrij overdre­ven witte kartelrand, maar goed, het was vlak na de oorlog, de Wederopbouw was nog maar net begonnen en dus: zuinigheid met vlijt.

Toch had mijn vader duidelijk talent en sommige opnames overstijgen in mijn ogen moeiteloos het niveau van de doorsnee huis-tuin-en-keukenfotografie. Of kijk ik selectief? Zoals deze van mijn broer uit 1948 of 1949. Locatie: Knegsel bij Eindhoven. Mijn opa van moeders kant beheerde er de vakantiehuisjes voor het personeel van de Holland-Amerika Lijn en wij gingen minstens twee keer per jaar een weekje die kant op om bij opa en oma te logeren. Eerst met de trein naar Eindhoven, daarna met de bus naar Steensel, en daarna drie kilometer te voet door de dennenbossen, met vlak voor het dorp links het voetbalveld en daarna rechts al snel het knusse klimophuisje van opa en oma, recht tegenover de kerk met de heiligenbeelden.

Het was een waar feest van aangename landelijkheid en bovenstaande foto moet er achter of aan de zijkant van hun huisje zijn gemaakt. Mijn broer wordt op de foto omringd door ‘ons mam’, een nichtje, de zomer, een vleugje Kempen en niet te vergeten de uitstekend getroffen stuursheid in de blik van mijn grootouders. Want een fotograaf was nog een ding, destijds, daar trok je bij wijze van spreken je zondags pak voor aan. (Pas veel later, toen de camera zeg maar gedemocratiseerd was, zouden wij allemaal leren om die opdringerige indringer zo nonchalant mogelijk te negeren. Met als grappige tussenfase menige foto uit de jaren vijftig en zestig, waarop je mensen op de achtergrond vaak nog naar de camera ziet kijken – ‘Hé, een fotograaf!’ – terwijl op de voorgrond iedereen al doet alsof die er niet is.)

Dat laatste is aardig genoeg ook op deze foto het geval en tegenwoordig zijn er zogeheten apps om dit soort foto’s op de computer automatisch bij te kleuren. Van sommige wordt beweerd dat ze bovendien de resolutie optisch verbeteren. Ik heb het geprobeerd, en het ingenieuze algoritme heeft ongetwijfeld zijn best gedaan, maar het blijft behelpen. Al haalt de waaier aan wazige kleuren de herinnering aan die tijd, waarin de mooiste zomers nog moesten komen, wel net iets meer terug.


Schaduwschermen met Kafka

1. Ergens op een ochtend in maart van het jaar 2013 pak ik na lange tijd het Verzameld Werk van Franz Kafka weer eens uit de kast. Ik loop ermee naar mijn bureau, leg het op het tafelblad, sluit mijn ogen, laat de wijsvinger van mijn rechterhand blindelings langs de zijkant van het boek gaan en sla het op een willekeurige plek open. Ik open mijn ogen en lees de zin ter hoogte van mijn vinger: ‘Dat schrikte hem dadelijk op, hoewel hij bijna sliep, en hij ijlde weer onder de canapé.’ (Uit: ‘De gedaante­verwisseling’, in: Verzameld Werk, Querido-uitgave 1977, p. 693, vert. Nini Brunt.) Ik verbaas me over de eigenaardige vertaling van het eerste deel van deze zin, sla het boek dicht en kijk uit het raam.

2. In het centrum van Praag is het goed dolen. Wie daarbij, net als ik een paar jaar geleden, niet ver van de historische Burcht in een nauw en veel te druk toeristenstraatje terechtkomt en plaatsneemt achter een tafeltje op de houten vestibule voor een van de enigszins terugwijkende kroegen daar, die kan, als hij op het intrigerende suikerzakje kijkt dat hem bij de Kaffee en de Wiener Torte wordt aangereikt, tot de ontdekking komen dat hij op het buitenterras zit van Café Franz Kafka. De naam van dit etablissement doet onder­ne­mings­technisch heel wat vermoeden, maar degene die er destijds over het ontwerp van het suikerzakje ging, heeft niet echt veel liefde voor de literatuur gehad. Voor op het zakje staat namelijk in clair-obscur de Kafka afgebeeld zoals wij die allemaal kennen of menen te kennen. Achterop is datzelfde portret echter om duistere redenen versmald, zodat je daar in het gezicht kijkt van een jongensachtige Franz die al wel de typische trekken van het latere genie heeft, maar nog in het leven moet verdwalen.

Ik heb er de uitbater van het café niet op aangesproken, maar je zou ook kunnen zeggen dat dit verhaaltechnisch een gouden greep is.

3. Jaren geleden. Ik sta voor zo’n 1-eurobak voor een antiquariaat aan de Utrechtse […]straat en diep er op goed geluk het boekje Zeichnungen und Gemälde Deutscher Dichter uit op ‘Mit 32 Tafeln nach Bildern und Plastiken deutschsprachiger Dichter von Goethe bis Kafka’ (Knorr & Hirth Verlag, München/Ahrbeck 1959). Als ik later in de trein terug naar Amsterdam zit en dit boekje van ene Hans Günther nog eens en nu wat uitgebreider doorblader, tref ik daarin op de allerlaatste pagina onderstaande pentekeningen aan. Ze zijn van de hand van Franz Kafka en blijkens het bijschrift afkomstig uit het manuscript van Der Prozess (ca. 1920). De priegelige tekeningetjes zijn in al hun eenvoud razendknap gemaakt, hebben een hoog Steinberg- annex Grotten van Lascaux-gehalte en het bovenste is misschien nog wel het meest typerend: Kafka op floret in een schijngevecht verwikkeld met zichzelf en/of het leven.

Al mogen de andere vijf er ook zijn: Kafka in de beklaagdenbank, Kafka met opgetrokken knie en in peinzende zelfreflectie op de grond, Kafka met het hoofd op de gekruiste armen wanhopig aan de lege schrijftafel, Kafka die van opzij een blik werpt in de passpiegel van het bestaan, en, ten slotte, Kafka die zo op het oog wat houterig aan het flaneren is. Of moet dat laatste tekeningetje toch de Kafka ‘en garde’ verbeelden, wat in zijn geval misschien wel op hetzelfde neerkwam.

4. Ik verzamel alles wat met sport en kunst te maken heeft. Het boekje met Kafka’s tekeningen komt in de archiefkast onder de noemer ‘Kunst en schermen’. Ik doe het suikerzakje erbij, ik ga straks de link wel zien. Ook vouw ik een A4’tje twee keer dubbel zodat ik, na twee keer scheuren langs de vouwlijn, vier papiertjes van het formaat A6 heb. Op een ervan schrijf ik: ‘Dat schrikte hem dadelijk op, hoewel hij bijna sliep, en hij ijlde weer onder de canapé.’ Ik onderstreep ‘Dat schrikte hem dadelijk op’ en teken op een van de andere drie blaadjes in een opwelling Het Archief van Kafka (1883-1924).

Ik doe de vier papiertjes, ook de twee nog lege, samen met het boekje en het suikerzakje terug in de map, schuif de archiefkast dicht en kijk weer uit het raam. Ik moest maar weer eens aan het werk.

5. Als ik even later het Verzameld Werk van Kafka terugzet in de boekenkast, valt het papieren omslag eruit. Het is in de loop van de tijd verkleurd en rafelig geworden en ik wilde het destijds vast niet wegdoen. Vandaar dat ik het maar in het boek zelf heb opgeborgen. Ja, zo moet het gegaan zijn. Wie wat bewaart, die heeft wat. Zij het in dit geval wel wat verkreukeld.

Als ik me buk om het omslag op te rapen, zie ik tot mijn verbazing dat de tekeningetjes van Kafka erop staan afgebeeld. Wat kleur betreft een beetje verdekt, maar grafisch heel mooi en in harmonie met de rest van het omslag. De schermer staat er ook op. Nooit in die zin opgemerkt, altijd gedacht dat die tekeningetjes van iemand anders waren. Wel zijn het er vijf, zie ik nu, niet zes: een ervan uit het boekje van Günther ontbreekt. Na enig draaien en zoeken vind ik op het omslag de naam van degene die hier wellicht verantwoordelijk voor is: Harry N. Sierman. Bekende naam. Ik ga achter de computer zitten, zoek een en ander op, noteer wat, loop terug naar de archiefkast en trek de la open met het opschrift Kunst en sport. Ik licht de map ‘Kunst en schermen’ eruit, leg hem boven op de archiefkast en noteer op een van de twee nog overgebleven lege papiertjes:

‘Sierman, H.N. (1927-2007). Een van de meest gewaardeerde boekverzorgers van zijn tijd. Motto: “Ik geloof in het boek als een perfect ontwikkelde methode om de menselijke gedachte- en belevingswereld vast te kunnen leggen, en – wat nog mooier is – ook weer beschikbaar te stellen.” S. liet de wanhoop van Kafka achter de schrijftafel weg van het omslag van diens Verzameld Werk. Waarom?’

Ik vouw het papiertje dubbel en stop het samen met het enige nog lege papiertje in het omslag dat mee teruggaat in de map. Even overweeg ik of die schrijftafel misschien niet toch een kroegtafel was. Dan sluit ik de lade en draai me om naar mijn bureau. Inderdaad: ik moest maar weer eens aan het werk.


Talking Heads

Studies in Colour – I

Ik ben al jaren lichtelijk gefascineerd door de kleur oranje op schilderijen. Er zijn ernstiger afwijkingen denkbaar en misschien komt het wel doordat deze tint zo’n belangrijke rol speelt in het werk van de Italiaanse schilder-graficus Giorgio Morandi (1890-1964). Ik kom over hem nog wel te spreken en voor nu volstaat dat je blik op Morandi’s schilderijen vaak door een vleugje oranje wordt geleid – of afgeleid, iets wat in feite op hetzelfde neerkomt, want afleiden is bij een schilder natuurlijk ook leiden. (Een beetje schilder doet op zijn schilderijen niks ‘zomaar’. Althans niet in theorie, en afgezien van bepaalde artistieke opvattingen waarbij eerder met toeval dan vanuit een gerichte keuze gewerkt wordt. Dus als ergens een kleur voorkomt, dan ‘hoort’ die daar ook, tenzij de schil­der toevallig net stomdronken of anderszins beneveld was, iets wat bij mijn weten bij de monomane Morandi zelden het geval was.)

Hoe dan ook, laatst was ik op bezoek bij een vriend aan de oostelijke rand van de Peel, in Vortum-Mullem om precies te zijn, en daar kwam ik de kleur weer tegen. Het dorp Vortum-Mullem – of ‘Vortum’ zoals het in de volksmond heet – is een gehucht met een kerk en een school zoals er in die contreien veel voorkomen en het ligt als een verdoolde ets van Rembrandt tussen de lan­derijen en langs de rustiek voortkabbelende Maas, een paar kilometer van de stuw van Sambeek en niet eens zo ver van het America waar de roemruchte band Rowwen Hèze sinds jaar en dag de roots van de streek bezingt.

Vroeger, en dan heb ik het over de jaren zestig, gingen we in Vortum met carnaval naar het paardenrennen kijken, te voet vanuit mijn middel­bare-schooldorp en nadat we die maandagochtend eerst nog door een heraut te paard waren gewekt, veel te vroeg natuurlijk en veel te luidruchtig, en ik herinner me dat volksfeest ‘op ’t Vortums veld’ nog goed. Al is het beeld nog steeds grotendeels zwart-wit. Flapperende Floris-hoeven tussen de besneeuwde velden en ‘veul minse’ langs de zwarte slingerweg die her en der met zand bestrooid was; iemand die snel nog de spekgladde glinsterstenen overstak en met brede armgebaren uitgleed nu het nog kon; bezorgde moeders met ‘de jongste’ aan de hand en juichende vaders met de andere kinderen ‘aachter ’t tôw’ of achter het wiebelhek, want klepper­deklep, klepperdeklep, ginds kwamen ze al aan, met Gerritje Kusters of Nol Schrijen voorop, dat kon je van hieruit niet zien, en ja, ‘Dor kómme ze!!… Verdomme, wa gôn ze hard!… Kom op Nölleke, ge gôt winne!’ – en vlak voor Vortum lag de eindstreep.

Wie de finale won werd ‘Koning van de Metworst’ – en na drie keer ‘Keizer’, want onderscheid moet er zijn – en de winnaar kreeg twee witbroden, een varkenskop, twee vaten bier en een metworst van bijna vijf meter (= 7 el, ‘Kunde gij ’m efkes noamèten, Gradje?’). Maar dat alles was natuurlijk peanuts bij de eer en aldus was ooit bepaald door ene freule Aleida die hier tussen Sambeek en Vortum midden 18e eeuw tijdens een noodweer van de weg moet zijn geraakt en met haar koets in de drassige bodem is komen vast te zitten. Ze werd door een paar jongelingen uit mijn latere middelbare-schooldorp gered en dus werd de boerderij ter plekke, die trouwens ook van Aleida was, met dit jaarlijks corvee belast en vindt dit volksfeest, dat volgens sommigen veel ouder want van heidense oorsprong is, nog telkenjare plaats.

Afijn, in deze heerlijk historische contreien runt H. nu dus zijn tuin, aan de andere kant van het dorp en na een leven vol vermeende dwaalwegen die inmiddels hun nut ruimschoots bewezen hebben en van alle spijt ontdaan zijn. (H.’s vrouw is Française en het zou me niet verbazen als in huize W. nog regelmatig Édith Piaf wordt gedraaid). Tussen de provinciale weg en een belendende kabbelbeek leeft H. hier nu al vele jaren van zijn groente-abonnementen en ik begeleid hem bij zijn roman. ‘Jij elke week je pakket met zelf geplukte groenten en ik schrijf mijn boek,’ die constructie is het ongeveer, en we drinken daartoe op gezette tijden een biertje op het terras of de boevenverdieping van dezelfde Nijmeegse Commanderie van Sint Jan waar ik ooit mijn eerste Morandi-tentoonstelling zag, slenteren wat door de stad met de Boogbrug, nemen een kijkje op Het Valkhof en gaan daarna bijvoorbeeld nog wat biljarten en eten bij Café Huismans, het etablissement aan de Sint Jacobslaan dat ik nog van mijn studententijd ken en waar ze nog altijd vier biljarts hebben staan. En o ja, onderwijl praten we elkaar dan nog lichtelijk bij over de conceptie van H.’s boek, de finesses van het driebandenspel en zoiets onbenulligs als  het leven in het algemeen.

Afijn, laatst ging ik dus weer ’s bij hem op bezoek, samen met een vriend die al een roman heeft gepubliceerd, en de tuin lag er ook nu weer florissant bij, niet ver van dezelfde weg waar ooit de freule etc. en vlak achter een rustieke boerderij waar nu de witte lakens wapperend buiten hingen.

We kletsten wat bij aan de lange tafel onder de blauwgroene wuifbomen, smeerden stevige hompen bruinbrood met hummus en marmelade, aten kaas en dronken wijn, en na de rondleiding waarbij ik me andermaal verbaasde over de diversiteit aan plantengroei op H.’s zes wisselpercelen, lagen ze daar opeens bij de ingang, zomaar op het groene gras tegenover het verlopen schuurtje met de tuinspullen: de oranje pompoenen.

Ze waren me bij het betreden van de tuin kennelijk ontgaan en het waren niet van die reuzen die meteen een gat in je houten keukenvloer slaan als je ze per ongeluk ’s laat vallen, maar van die kleine, ingetogen varianten, en hun oranje kleurenpracht sprak me onmiddellijk aan.

Ik maakte er met mijn iPhone een foto van, vergat ze bijna in de trein terug naar Amsterdam, maar eenmaal thuis gebeurde er iets geks. Ik downloadde de foto op de iMac, zette ’m groot op het scherm en had op de een of andere manier het gevoel dat ik wat langer moest kijken. En opeens zag ik het: de oranje bolletjes leken via hun steeltjes met elkaar te praten.

Het was nog ruim voor de coronacrisis, dus van een gesublimeerde hang naar intermenselijk contact kon amper sprake zijn, en probeer het zelf maar: download de foto, zet ’m zo groot mogelijk op je scherm en kijk. Het worden er bovendien steeds meer, deze deelnemers aan dit rondetafelgesprek-zonder-tafel, en op een gegeven moment ontdek je zelfs routes waarlangs hun dorpspompnieuws zich via hun steeltjes verspreidt – eerst nog louter visueel en daarna zacht fluisterend.

Wat ze zo druk bepraten? Geen idee. Dat ‘hun H.’ dit jaar de Metworst heeft gewonnen? Kan niet, want daaraan mogen alleen vrijgezellen meedoen die in mijn middelbare-schooldorp geboren en getogen zijn, twee van de deelname-eisen van freule Aleida met de modderzooltjes waaraan nog steeds strikt de hand wordt gehouden en waaraan H. niet voldoet.

Afijn, ik heb ze ‘Talking Heads’ gedoopt, deze druk klessebessende pompoen-mannetjes en -vrouwtjes van H.’s vruchtbare Brabantse bodem, en ik vermoed dat ze prima zouden gedijen op een prentbriefkaart met oranje mummelgroet. Niet zo subtiel oranje misschien als op een schilderij van Morandi, maar wel met een knus soort fluisternabijheid die voor ons, gemankeerde coronapassanten van het eerste uur, nog wel even onbereikbaar zal blijven.